Arthur Millers meest persoonlijke en intieme toneelstuk speelt zich af in de zomer van 1933, in de diepten van de depressie, en concentreert zich op de arbeiders in een pakhuis, een grimmige plek waar mannen en vrouwen voor een laag loon werken en dankbaar zijn voor het werk. Miller verschijnt aan het begin van deze productie om het toneel te schetsen en merkt op dat de burgeroorlog en de depressie de enige keren in de Amerikaanse geschiedenis waren waarin het hele land in hetzelfde schuitje zat: 'Je kon niet één ding doen dat je wilde doen omdat niemand geld had.' Het magazijn, zo merkt hij op, werd een groteske soort toevluchtsoord voor de werknemers, aangezien ze tenminste een baan hadden. Millers eigen ervaring in een pakhuis komt tot uiting in zijn uitzonderlijk realistische weergave van de arbeiders: mannen die zichzelf vaak verliezen in alcohol om aan de realiteit te ontsnappen, en vrouwen die seksueel misbruik en mishandeling moeten verdragen om hun baan te redden.